Op zoek naar de  loorn

door Dona Ferentes 


Deel I: Verbannen uit Saga

Hoofdstuk 16: De Hellemui

2

Plotseling herinnerde Elvin zich weer de woorden uit het oeroude geschrift die al melding maakten van Aza. De taal was een voorloper van het Karmelaans, en Elvin wist niet hoe die hoorde te worden uitgesproken. Toch mompelde hij: `Kram vonna dottar bi Kor u si nwa Azazel...’
`Zo is het. Kram kreeg een dochter bij Kor do Ba, en noemde haar Azazel. En hun dochter was leeg, of hol van binnen, en ze moest zich voeden met...’ Almesis slikte.
`Met de zielen van Mensen’, fluisterde Elvin. `Als ik het goed vertaald heb tenminste. Ik heb me altijd afgevraagd hoe dat gaat, dat voeden... Het zal wel zinnebeeldig bedoeld zijn?’ Hoopvol keek hij naar de Oudste Zuster op. Deze ontweek zijn blik.
`Met de zielen van verdórven mensen’, zei ze. `En goede mensen probeert ze te verderven...’ Ze schraapte haar keel en ging door: `Begrijp je nu, Elvin, waarom jij zo’n belangrijke taak hebt gekregen? Jij bént geen Mens, je bent een Floorn. Je bent goed noch slecht; je bént alleen maar.’ Nu was zij het die Elvin aankeek met een blik vol hoop. `Daarom denken wij dat je onkwetsbaar bent - tenminste voor het kwaad dat Aza kan aanrichten.’
`Onkwetsbaar’, mompelde Elvin. Een andere herinnering kwam bij hem op, van heel lang geleden. Een meute blaffende, kwaadaardige honden die binnensprong in het kamp van zijn drom, mensen met blikkerende wapens erachteraan. Floorn die willekeurig naar andere plekken versprongen, vaak honderden mijlen van elkaar verwijderd. En hij, die verstijfd van schrik, maar toch ook vooral nieuwsgierig, achterbleef en vanuit een lijsterbes toekeek hoe de honden kwijlend her en der hapten en alles verscheurden wat de floorn hadden achtergelaten: een honingraat, een half geweven lap linnen, een windorgel, een bellenblaas... Toen hadden de mannen bij de resten van het vuur plaatsgenomen en hadden met hun vuige grappen, hun luide lachen en hun drankadem ook Elvin op de vlucht doen slaan.
Onkwetsbaar? Het had weken geduurd voordat ze allemaal weer bij elkaar waren, en manen voordat ze allemaal tegelijk durfden te gaan slapen. Enkele van de poppen waren nooit bij de drom teruggekeerd en niemand wist of ze soms in hondenmagen aan hun eind gekomen waren.
Elvin schudde de herinnering van zich af en vroeg: `Is het eigenlijk uw bedoeling dat ik het meisje in de Onderwereld achterlaat?’
`Dat’, zei Almesis langzaam, `moet je denk ik aan de vorst van de Onderwereld overlaten. Laat hem een beslissing nemen.’
`Maar de vorst... staat hij dan niet aan Aza’s kant?’ Louter het noemen van die naam joeg Elvin nu rillingen over zijn rug. Ze mocht er dan niet mee kegelen, zoals Rorin had beweerd, dat Aza op zielen aasde was griezelig genoeg.
Almesis schudde haar hoofd.
`De Naamloze staat aan niemands kant.’
Elvin wist best dat hij het niet moest vragen. Het voortbestaan van de Bewoonde Wereld, de veiligheid van talloze schepsels hingen van zijn moed af. Eén leven was een klein offer vergeleken het heil van zovelen... Maar hij vroeg het toch: `En wat moet er van mij worden?’
Zonder duidelijke aanleiding begon Almesis te lachen. Ze knipte met haar vingers en twee witte vogeltjes, die hen al een tijdje volgden van vlier naar schietwilg en van olm naar hondsroos, streken op haar hand neer. Met schuingehouden kopjes keken ze naar Elvin; een ervan leek te knipogen.
`Het spijt me dat ik lach, Elvin - dat is uit verlegenheid, of liever: uit schroom. Om antwoord te geven op je vraag moet ik er zelf eerst een stellen. Een ongerijmde vraag, maar een onvermijdelijke... Klopt het dat Floorn geen stoelgang hebben?’


volgende pagina | vorige pagina | inhoud | landkaart

wordt vervolgd !


Geef uw commentaar hier:


ontwerp website: Omvision