Op zoek naar de  loorn

door Dona Ferentes 


Deel I: Verbannen uit Saga

Hoofdstuk 10: De Zonnekoning

10

Bijna alle inwoners van Sol waren naar het grote plein voor het paleis gestroomd. Taris, die als leenheer van een van de belangrijkste heerlijkheden van het land recht had op een plaats op de trappen, had Elvin en Rorin meegetroond. Rorin, die zich in die menigte mensen al niet op zijn gemak had gevoeld, trilde nu als een espenblad.
`Ze ruiken zo vies’, zei hij zacht tegen Elvin, `en ze kijken allemaal naar ons!’
Maar Elvin legde zijn vinger op zijn lippen. Dat soort opmerkingen brachten hen in gevaar.
`Ze kijken niet naar ons’, zei Elvin, die het ook niet prettig vond, al die ogen gericht op de trappen waar zij stonden. `Ze wachten op koning Solaris.’ Hij richtte zich tot Taris: `Ik wist niet dat hij zo jong was. Had Harnis van Orion, jouw vader, niet ook al met hem te maken?’
Taris schudde zijn hoofd.
`Dat was zijn grootvader, Moralis Solaris. Diens zoon Monaris sneuvelde in de strijd tegen Hakan, zodat Antalis hem opvolgde. Antalis Solaris heet hij nu; zodra een prins gekroond wordt, krijgt hij de naam Solaris. Maar hij is niet zo jong als jij misschien denkt.’ Er vloog een bekommerde trek over zijn gezicht, maar hij zweeg verder.
Nog steeds vroeg Elvin zich af of de huidige Solaris in staat zou zijn een toespraak te houden. Hij hoefde niet lang te wachten. Twaalf herauten ter weerszijden van de trappen staken hun trompetten, en Parsis kondigde de koning aan. Die verscheen op het bordes, geflankeerd door zijn zeven raadsheren. Het waren eerbiedwaardige lieden, zonder uitzondering grijs van haar, en gestoken in blauwzwarte gewaden bespikkeld met zilveren puntjes. Het was nu bijna donker, en opeens werden honderden fakkels tegelijkertijd ontstoken. Het licht speelde in de zilveren spikkels, die daardoor flikkerden als sterren.
`Ze hebben hun kleren van de hemel gemaakt!’ fluisterde Rorin verwonderd.
`Sst!’ zei Elvin.
Van achter de raadslieden, die zich aan twee kanten van de koning opstelden, trad nu een man tevoorschijn die net zo gekleed was als de koning: in een glanzende mantel van sneeuwvossenbont met een wijnrood onderkleed. Alleen de goud-en-zilveren kroon ontbrak; de man was blootshoofds.
`’s Konings Stem!’ bulderde Parsis over het plein.
De Stem van de koning sprak zacht, lang niet zo schallend als de heraut. Maar door een wonderlijke weerkaatsing van het geluid tegen de muren rondom het plein, was hij tot in de verste uithoeken te verstaan.
`Geloofd zij de zon, geloofd zij de maan, geloofd zijn de sterren in deze zevende zomer van de regering van ons, Antalis Solaris’, begon hij. `De Hemel zegene onze kinderen, Valderis en Seryldis.’ Twee goudblonde kinderen werden naar voren geduwd. Ze droegen witte kleedjes, dat van het jongetje met gouddraad, dat van het meisje met zilverdraad geborduurd en omzoomd. Ze stonden, op de tree onder hun vader, doodstil aan de hand van hofdames en staarden uit over de menigte. Het sterke gevoel bekroop Elvin dat ook zij geen normale verstandelijke vermogens hadden. Te stil, té gedwee stonden ze daar... Intussen was de Stem voortgegaan: `... behoede onze onderdanen, de inwoners van de Onvergelijkelijke Stad Sol en de heerlijkheden in de gewesten.
Maar als wij zeggen: de Hemel behoede ons, dan bedoelen wij tegelijkertijd dat wij zelve niet bij machte zijn elk denkbaar kwaad te weren. De wetten van het Al zijn soms sterker dan wij, en wij nederige schepselen van het Aardrijk dienen ons te onderwerpen...’
Elvin droomde weg en liet de woorden langs zich heengaan. Tot daar plotseling dat ene woord opklonk, en herhaald werd door duizenden fluisterende stemmen: `Oorlog!’


volgende pagina | vorige pagina | inhoud | landkaart

wordt vervolgd !


Geef uw commentaar hier:


ontwerp website: Omvision