Op zoek naar de  loorn

door Dona Ferentes 


Deel I: Verbannen uit Saga

Hoofdstuk 17: Onvoorzien heul

2

Het was een fijn waas van water, een motregentje, een watersluier. Elvin bleef staan en liet zich besproeien. Het water smaakte fris en zoutig en zijn hart sprong op. Het was nog steeds donker om hen heen, maar deze donkerte liet zich omschrijven als aardedonker. Het was niet langer het onheilspellende, verstikkende duister van de Hel.
De meisjes waren voor hem uitgesneld en verdwenen. Elvin strekte zijn handen uit, de palmen naar boven. Het water was in zulke fijne druppeltjes verdeeld, dat het de spettertjes moesten zijn die opsprongen van waar een grote stroom op de rotsen kletterde. Hij kon ook het geraas van een waterval horen, maar of die voor of achter hem was, kon hij niet vaststellen. Hij wilde naar voren stappen, maar hij wachtte nog - waarop?
Toen hoorde hij de stem, de verlokkende, gevaarlijke stem van de Naamloze, die nu ver weg klonk: `Vaarwel, Elvin de Stralende. Die titel zij je nu waarlijk verleend. Zon op je pad en een stroom aan je voeten. Het was een eer en een genoegen.’
Elvin knikte. Toen stapte hij naar voren.
En tuimelde onder een geseling van waterstralen in een ijskoude poel, en zonk tot hij genoeg van de schrik bekomen was om zich naar boven te trappelen. Proestend en hijgend kwam hij boven. Maar de angst, de verlammende angst die hem in zijn greep had gehad sinds hij de Hellemui had betreden, was van hem afgevallen. Hij zwom onder de waterval uit, schudde de druppels uit zijn ogen en zwom, rechtdoor maar weer, tot hij in een sprank licht - echt daglicht! - de uitgestoken hand van Marente ontwaarde. Hij liet zich op de oever trekken.
`Je had ook het pad kunnen nemen’, zei Marente lachend. `Daar onder de waterval, zie je?’ Toen hij omkeek, zag Elvin het inderdaad: onder de waterval door liep een rotsrichel die met een bocht uitkwam aan de kant van de poel waar ze zich bevonden.
Het daglicht kwam van heel hoog, uit een smalle spleet in het rotsgewelf, onmogelijk te bereiken. Maar vanaf de poel liep een duidelijk pad omhoog. En ook verderop gloorde een glimp licht. Het pad liep naar het oosten - met een schok besefte Elvin dat hij in de Onderwereld zijn besef van de windrichtingen was kwijt geweest.
De meisjes waren al, hand in hand, voor hem uitgesneld, en Elvin kon niets anders verzinnen dan hen achterna te gaan. Maar onder het lopen dacht hij na. Waar moesten ze heen? Lavendel was niet langer de gijzelaar die Aza naar de Onderwereld kon lokken. De wijsheid van Almesis, het wereldlijk inzicht van Taris en de voorspellende Gezichten van de Ziener had hij in zijn koppigheid naast zich neergelegd. Hij had niet anders kunnen handelen - de meisjes achterlaten in de uitzichtloze droefenis tussen de kermende doden druiste in tegen zijn aard. Maar nu... Het lot van de Bewoonde Wereld was in zijn handen gelegd, en hij moest het dus maar dragen. De gevolgen van zijn eigenmachtige besluit kwamen op hem neer. Moest hij Lavendel aan haar moeder overdragen? Waarmee Aza wederom onkwetsbaar zou zijn, zodat zij kon voortgaan Mensen en hun rijken aan zich te onderwerpen?
Of moesten ze opnieuw hun toevlucht zoeken in Orion, en de heerlijkheid tot brandpunt van de strijd maken? Niet alleen om Taris voelde hij daar niets voor. Ook omdat Orion de zetel was van de Marmalen, die de enigen schenen te zijn die zich verzetten tegen de hebzucht en de bloeddorst die de Bewoonde Wereld in oorlog hadden doen ontbranden...
Maar waar zou hij dan Lavendel in veiligheid kunnen brengen, terwijl tegelijkertijd haar moeder in de mening bleef verkeren dat het meisje in de Onderwereld was ondergedoken?
Voorlopig zat er niets anders op dan dit pad te volgen. Ten slotte bevonden ze zich nog diep onder de bergen, en had hij geen idee waar. Vroeg of laat zouden ze de bovenwereld bereiken, en hij zou moeten afwachten wat ze daar aantroffen.


volgende pagina | vorige pagina | inhoud | landkaart

wordt vervolgd !


Geef uw commentaar hier:


ontwerp website: Omvision