Op zoek naar de  loorn

door Dona Ferentes 


Deel I: Verbannen uit Saga

Hoofdstuk 8: De vlucht van de motten

2

Elvin was verlegen met de smeekbede van de magere, grauwe gestalte met zijn holle ogen. Zijn lotgenoten troepten verlegen bij elkaar, maar hun blikken kleefden aan Elvin en baden hem hen niet in de steek te laten.
`Tss’, zei de kok. `Geen buikloop meer? Wees blij dan en laat ons met rust. Lopen, floorn.’
Elvin liet zijn handpalmen zien en zei hulpeloos: `Ik ben geen baas over mijn pad. Eet liever helemaal niet dan bedorven voedsel, en probeer verse kost te bemachtigen. Een halve dagreis bergafwaarts heb ik sterliswortel zien groeien, langs een beekje; graaf er een stel uit en plant ze bij de put, dan zullen ze zich vanzelf uitzaaien. Het blad helpt tegen krampen en de wortels zijn voedzaam.’ Meer kon hij niet doen.
Onderweg schoten zijn eigen woorden hem weer te binnen: ik ben geen baas over mijn pad... Omdat hij zelf bij Taris had willen blijven en Taris door een Lus gebonden was en dus geen keus had, had hij het tot nog toe niet zo gevoeld. Maar nu hij er als een ondergeschikte op uitgestuurd was en zelfs niet nog een paar glazen kon blijven om die arme drommels te helpen, werd hij zich er plotseling van bewust hoe waar het was. Hij had zich tot een willig werktuig laten maken van een dame wier ziel zo zwart was als het stof in de mijnen van Saga. Die toestand putte hem ook uit; een floorn die geen tijd kreeg van het leven te genieten, of een floorn in gevangenschap, voelde zijn levenskracht langzaam wegvloeien.
Hij keek om. Tot zijn afschuw had een van de uitgeblusten hen gevolgd; hij meende dat de magere man was die hem had aangeklampt. Hij bleef wat achter tot de ander hem had ingehaald. Ja, het waren diezelfde holle ogen met de brandende blik.
`Meester Elvin! Ik begrijp dat ge niet bij ons kunt blijven. Maar als dank voor wat ge voor ons hebt gedaan - het kan de meesten niet schelen hoe gauw ze sterven, maar er zijn er toch nog wel een paar onder ons die hangen aan het leven. Hoe dan ook, ik kan het u misschien lonen met een inlichting.’
`Een inlichting?’ vroeg Elvin verrast.
`Wij zijn afkomstig uit de verste uithoeken van het koninkrijk’, zei de man hijgend - de klim had hem te veel vermoeid. `En wij hebben alle mijnen, alle krochten van Saga van binnen gezien. Wij zijn ‘s konings werktuigen geweest, en stuk voor stuk hebben wij gedacht dat we rijkelijk beloond zouden worden voor onze diensten. De anderen, ja, die mochten misschien bezwijken, creperen of uitgeblust raken, maar wij zelf - zo dacht ieder van ons - zou aanzien verwerven, en Oswels dankbaarheid, omdat wij hard werkten, alles gaven, zijn rijkdom vermenigvuldigden zonder iets voor onszelf te eisen...’
`Arme drommels’, zuchtte Elvin, met een ongeruste blik op het lege pad vóór hem.
`Dwazen! Sukkels! Lichtgelovige sullebutters!’ riep de man uit. `Maar voor dat inzicht is het nu te laat. Hoe dan ook, waar wij de handen en voeten van de koning waren, gebruikte hij andere wezens als zijn ogen. En ik heb iets gezien...’ Hij hield een uitgemergelde hand boven zijn ogen en keek naar de lucht. Elvin volgde zijn blik, maar de hemel was leeg, van een nevelig bleekblauw dat het einde van de zomer aankondigde.
`Vanochtend vroeg’, ging de man verder, `ik was wakker geworden van de kramp en naar buiten gegan om me te ontlasten, zag ik het. Een wolk, een zwerm...’ Elvin vroeg zich af waar hij heen wilde. `In alle mijnen van Saga, of er nu koper, tin of goud werd gedolven, werden wij in de gaten gehouden door motten.’
`Motten?’ riep Elvin uit. `Bedoel je nachtvlinders?’
De man knikte.
`Ik vermoed dat koning Oswel uw queeste met argwaan volgt’, zei hij. `Weest op uw hoede.’


volgende pagina | vorige pagina | inhoud | landkaart

wordt vervolgd !


Geef uw commentaar hier:


ontwerp website: Omvision